franfotoblog

8 | 5 | 2024
391

Kwee nie

Ik heb hier maar twee foto’s van. Vrijmarkt op het NDSM terrein in Amsterdam Noord. Een spannende vlakverdeling, er schoof een vader met kind in beeld, en nog een, als keuzemogelijkheid.

Achteraf word ik hier onrustig van, altijd een goed teken. Het zit me niet lekker dat ik hier geen eenduidige betekenis aan heb kunnen geven. Het beeld is te gelaagd, te complex. Teveel elementen die niets met elkaar te maken hebben. Het plastic zeil dat in de wind wappert, kondigt een naderende hoosbui aan. De vader houdt het hoofd van zijn zoon te dicht tegen zijn lippen. Als je die aaneengelaste containers nooit hebt gezien, snap je niet hoe die aan elkaar kunnen blijven hangen. Dondert daar een trein naar beneden of is het een deel van een reuzenrad?

Achter het hoofdje van de zoon blijkt zich uitgestalde waar te bevinden. Er zitten mensen bij. Ik zie een pak bronwater en er liggen wat bananen of pannenkoekjes. Is dit een tentenkamp, festival of een AZC? Alles lijkt hier tijdelijk bijeen, de beschutting, de voorbijgangers die maar fragmentarisch te zien zijn, een hand die houvast zoekt aan een vlaggenmast, de provisorische constructie van zink, hout en zeildoek, masten met onbeduidende vlaggen in de wind, dan weer oranje vaantjes en overal dreigende onweerswolken.

M’n favoriete plek is boven aan die zinken drager van een marktstal, het echte knooppunt. Je ziet een groene klem die een plastic afdak op z’n plek houd en het oog van een donkergroen afdekzeil. En er staat prachtig gedempt en toch intens licht op een stuk aluminiumpijp. De hoofdrol is voor de rubberen draaiknop met witte restjes talkpoeder. Alsof je hiermee de beeldenstroom open of dicht kunt draaien. Ik ben er nog niet uit.

5 | 5| 2024
390

Dead Elvis

Dit is uit bewondering voor de schrijver Greil Marcus en de vormgever (Lisa Clark?) van de Harvard University Press. Het boek “Dead Elvis” uit 1991, opent met twee pagina’s tekst waarin maar drie keer de punt als leesteken gebruikt wordt:

INTRODUCTION

“Elvis Presley’s entry into public life came with such force his story was soon engraved into the cultural clichés that seemed to match it; the story became common coin because it already was. Birth in desperate rural poverty, a move to the city, a first record on a local label, unprecedented national and international fame, scandal, adulation; the transformation of a strange and threatening outsider into a respectable citizen who served his country without complaint, years spent dutifully making formulaic movies and unexiting music, marriage, fatherhood, a quiet life behind the walls of his mansion; then a stunning return, loud and vibrant; and then a slow, seemingly irresistible decline: divorce, endless tours as lifeless as his old films, news replaced by rumors of terrible things, and finally early death. The dates are familiar: 8 January 1935 for his birth, in Tupelo, Mississippi; 1954, for his first record, on the Sun label in Memphis; 1956, for his first appearance on the Ed Sullivan Show; 1968, for his comeback, on his own television special; 16 August 1977 for his death, at forty – two, at Graceland. The Names are familiar: Vernon and Gladys Presley, his parents; Jesse Garon, the twin born dead shortly ...”

Als je je boek opent met twee pagina’s integrale blokken tekst in een stevig korps, zonder inspringingen, dan schep je hoge verwachtingen. Het ”such force” uit de eerste regel in deze tekst wordt hier meteen in praktijk gebracht. Ik mag dat lef wel. Doet aan Elvis zelf denken in z’n SUN periode. Gelukkig weet Marcus dit ijzersterke niveau vast te houden bij dit toch wat meewarige onderwerp: hoe neem je afscheid van een koning. Met mystificaties, onwrikbaar geloof of een schop nageven? Op de cover een verwijzing naar dat negatieve en positieve beeld van ‘The King’.

Grel Marcus: Dead Elvis, A Chronicle of a Cultural Obsession, Harvard University Press 1991
28 | 4 | 2024
388

Kuifje op kamers

In mijn onderbewuste wemelt het van afbeeldingen van foto’s, schilderijen of tekeningen. Wat is dat toch?

Zoals Simon Carmiggelt hele zinnen uit ‘Kees de Jongen’ kon citeren, zit ik in een Kuifjeskeurslijf. Voor m’n verjaardag kreeg ik van Hans Boerrigter een beeldje van Kuifje die z’n jas aantrekt. Uittrekken zou natuurlijk ook kunnen, maar dan zou hij ergens overhaast aan willen beginnen; niet des Kuifjes. Hij heeft wel haast, maar vergeet z’n jas niet als hij de straat op gaat. Tenzij het heel warm is.

In de geest van Hergé zijn dit soort poppetjes exacte replica’s van scènes uit zijn verhalen. Je vraagt je meteen af, uit welk boek komt dit? Hij is nog in plusfours. Vanaf 'Kuifje en de Picaro’s' uit 1976, draagt hij een broek met rechte pijpen. Moet dus van daarvoor zijn. De regenjas is van het model trenchcoat. Rond de tweede wereldoorlog de jas voor detectives en journalisten.

Het plaatje waar dit beeldje naar verwijst moet rond die tijd zijn getekend. Hij is kennelijk thuis, heeft een idee en wil meteen naar buiten. Pas in het zesde album ‘Het Gebroken Oor’ (uit 1937) zien we dat hij ergens woont. Aan het spaarzame meubilair en de altijd aanwezige oudere vrouwen met bezemstelen, moet dat ‘op kamers’ zijn geweest.

Eerdere avonturen beginnen meteen in het buitenland, deze handeling geeft me het gevoel dat het in België is. Ik denk opeens aan de Brusselse rommelmarkt op het Vossenplein, heel Brussels. Kuifje koopt daar een replica van een zeilschip waarmee het verhaal van ‘Het Geheim van de Eenhoorn’ uit 1943 begint. Er is geen album waarin zoveel bij de hoofdpersonen naar binnen en buiten gelopen wordt als in dit album. Ik tel zo al zestien plaatjes; op pagina 12 is 't het vijfde.