Zelfportret
Als fotografen je hun zelfportret laten zien, is niets aan het toeval overgelaten. Het moet een bepaalde indruk achterlaten. Het is nooit zomaar een vluchtig moment geweest. Zelfs niet bij selfies. Daarvoor heb je teveel ervaring.
Als je gewend bent om portretfoto’s van anderen te maken waarom zou je dat dan ook niet op jezelf toepassen? Je kent de kracht van verbeelding, suggestie, fotogeschiedenis, status en uiteindelijk waarheidsgehalte; dat kun je allemaal gebruiken. Voor een boek over popfotografie, met bijdragen van verschillende fotografen, vroeg ik hen ook een zelfportret mee te sturen. Opmerkelijk veel onscherpte, paspoortcabinefoto’s of ergens-iemand-in-de-verte fotografie. Mystificatie heeft ons beroep altijd omringd. Ik doe er flink aan mee.
Misschien is het dezelfde theorie dat topkoks thuis het liefst een bruine boterham met pindakaas eten, of moderedactrices in hun vrije tijd hun ouwe broek dragen; als je in het vak zit wil je daar niet altijd mee bezig zijn. Dat betekent dat een kijker deze schijn in de foto moet ontlopen. Zelfportretten hebben bijbedoelingen.
Deze foto ontstond door de aantrekkingskracht van die geheimzinnige warme, rode verlichting, de bedrieglijke bolle vorm, de overeenkomst met een ouderwetse flitslamp, de schijn van labaratoriumapparatuur. Daarnaast de koele omgeving, het minimale uitzicht op natuur, het samengaan van dag- en kunstlicht, de geconcentreerde verlichting op m’n ogen die lijkt op een chirurgische ingreep. Met het gevoel in een cel te zitten en een foto van stralende rode lippen die Erwin Blumenfeld ooit maakte.
Ik had geluk die dag, daarom wil ik er nu nog steeds naar kijken.